Achterin de verwilderde tuin was een schuilkelder. We mochten er niet komen, maar deden het toch. Een luie trap leidde naar een stevige houten deur die op een kier stond. Daarachter was het donker en vochtig. Mijn broertje en ik deden voorzichtig de deur open, er lag nog rommel op de grond, er stond een bankje langs de aarden wand. We vonden een oude aansteker die het nog een beetje deed, we probeerden fikkie te stoken, maar dat lukt niet echt.
Het zijn mijn vroegste jeugdherinneringen. Ze gaan altijd over dat grote witte huis aan de Hindelaan. Vlak na de oorlog waren er nog maar twee huizen over. Er was flink gevochten bij vliegveld Soesterberg. De oude startbaan achter ons, waar ik fietsen leerde, had drie grote bomkraters waarin brandnetels groeiden en vlierstruiken. Tegenover ons was het puin al weggehaald, alleen de fundamenten van de huizen waren er nog, we speelden er verstoppertje.
De volwassenen hadden het nog elke dag over de oorlog die nog zo zichtbaar aanwezig was. Wat ‘oorlog’ precies betekende wist ik niet, maar het was ernstig en het bedrukte de mensen om mij heen.
Mijn tante fietste nog over het vliegveld, helemaal naar Soest. Prins Bernhard had er zijn vliegtuig staan en reed vaak langs in een jeep. We zwaaiden. Later werd alles afgesloten en kwamen de Amerikanen met hun straaljagers en hun herrie.
We kregen kippen en duiven. Achterin de tuin werd een hok getimmerd. Een fret zou later de kippen doodbijten tot groot verdriet van mijn broer die het hok altijd schoonmaakte en de eieren verzamelde. De tuinman moest die oude schuilkelder maar eens dichtgooien, vond mijn tante. Kruiwagens vol aarde waren nodig om het gat onzichtbaar te maken. Er groeide nu gras in de achtertuin.
Het voorjaar erna was ik alweer vergeten waar de schuilkelder precies was geweest.
Toen was voor mij de oorlog pas echt afgelopen.
Zie ook: Een familiegeheim http://wp.me/p1MauM-Ch