Het is makkelijk. Naast werken heb je bewerken, naast lopen ook belopen. Een werkwoord wordt passief door gebruik te maken van het voorvoegsel (prefix zegggen de taalkundigen, want waarom makkelijk als het ook moeilijk kan) ‘be’.
Naast wonen bestaat bewonen. Het huis wordt bewoond. Naast halen is er behalen: ik heb het diploma behaald.
Dat valt goed uit te leggen, je kunt er hele lijsten mee maken, stam-werkwoorden die door er ‘be’ voor te zetten passief worden, de nadruk leggen op wàt de handeling teweeg brengt. In vaktermen: het intransitieve (of onovergankelijke) werkwoord werken kan geen lijdend voorwerp hebben; je kunt niet ‘iets’ werken. Maak je er bewerken van, dan is het transitief (overgankelijk) geworden, je kunt het land bewerken, je kunt zelfs iemand bewerken.
Maar hoe zit het dan met werkwoorden als bescheuren? Je kunt alleen maar jezelf bescheuren, niet iets of iemand. Of bedonderen, een mooi transitief werkwoord, maar wat is de samenhang met donderen? En beweren? Is er een relatie met het werkwoord weren? En bewegen, wat heeft dat met wegen te maken?
Een cursist noemde van de week het werkwoord berooien. Helaas, dat bestaat niet, het werkwoord rooien is al transitief: bomen rooien. Maar het voltooid deelwoord berooid kennen we wel als bijvoeglijknaamwoord: Hij bleef berooid achter. Een soortgelijke afleidingen is ook: belatafeld: ’Ben je nou helemaal belatafeld!’ (de klemtoon ligt op LA)
Dat laatste is Bargoens, maar een duidelijke oorsprong van het woord heb ik niet kunnen vinden, het moet verwant zijn aan optafel, je kunt iemand een optafel of een oplawaai geven.
De taal – die blijft ons verbazen.
(Met dank aan Mark K.)